Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

schaar

betekenis & definitie

(scha:r) v. (scharen: -tje) [< Mned. sceren, snijden]

I. Eig. Gew. het afgesnedene, gewas dat een weiland, veld of bos oplevert: een klaver.

II. Metf. het afgescheidene

1. dijk zonder voorland.
2. a. afdeling krijgslieden: de graal stond aan het hoofd van een gewapende lieden,
b. Uitbr. menigte: een talrijke volks.

III. Metn.

1. [bij snijden, nl. iets om te snijden]
a. knipwerktuig bestaande uit twee om een gemeenschappelijke spil draaiende messen: de messen, lemmers, knijpers, bladen of wanden van een -; de ogen of grepen van een de ergens inzetten; met een knippen; borduur-, effektenschaar. Gez. daar hangt de (gouden) uit, daar is het duur, men wordt er geschoren; dat is als met een -tje geknipt, juist zo als het wezen moet, juist gemeten; het ging tussen hen ongemakkelijk van het -tje, geducht ervan langs; iets door het oog van de halen, oneerlijk zijn in zijn bedrijf. ➝ laken, ridder,
b. kouter, ijzer van een ➝ ploeg.
c. Metf. [wegens de vorm)
a. inrichting met excentriekstangen om een stoommachine vóór en achteruit te doen lopen.
b. een van de beide tot grijpen ingerichte armen van sommige gelede dieren: de scharen van de ➝ kreeft, van de krab.
2. [van I] weiland.

< >