(‘ruizbroek)
1. (Willem van) Nederlands reiziger en aardrijkskundige, ° omstr. 1215 wsch. te Roebroek bij Kassei, franciskaan ; werd door koning Lodewijk IX van Frankrijk naar de khan van de Tataren gezonden in Midden-Azië. ♱ na 1256 ; hij is de eerste Europeaan die uit Midden-Azië betrouwbare berichten naar Europa meebracht. Zijn werk, bijna geheel vrij van storende fabelen, mag als het grootste aardrijkskundig meesterwerk van de middeleeuwen beschouwd worden.
2. (Zal. Jan van) Vlaams mysticus, ° wsch. 1293 te Ruisbroek (2), was als priester (1317) en kapelaan van St.-Goedele te Brussel, tegenstander van de ketterin Bloemardine; trok zich 1343 in het Zoniënbos terug, waar hij het klooster van Groenendaal, onder de regel van St. Augustinus stichtte; was er de eerste prior van, werd er bezocht door Geert Groote en ♱ er 2 dec. (feest)
1381. Zijn meesterwerk is Die Chierheit der gheesteliker Brulocht, waarin hij de drie trappen behandelt waarlangs men opklimt tot de opperste mystieke zaligheid nl. het werkende, het innig verheven, en het Godschouwende leven. Zijn zoetvloeiend Dietse proza, dat geen kunst wilde zijn, is een prachtig taalmonument en bevat meer poëzie dan de meeste dichtwerken die in zijn tijd werden geschreven. Ruysbroecks invloed was zeer groot ook in de noordelijke Nederlanden waar, onder zijn impuls, de Moderne Devotie ontstond, een beweging tot vernieuwing van het godsdienstig leven.
3. (Jan van) Vlaams bouwmeester uit de XVde eeuw, werkte aan de bouw van het stadhuis te Brussel.