m.
I. Eig.
1. Algm. grote droefheid, bittere smart : wie schetst de der arme vrouw! ramp en ; een tijd van -.
2. Inz. droefheid, smart over iemands verlies door de dood : de vervulde de ganse stad; zijn plotselinge dood stortte ons allen in ik deel in uw diepe -; ware, waarachtige -; beklag, komplimenten, plichtplegingen van -; een dag van ; kleur, teken van -; als, ten teken van -.
II. Metn.
1. [van I 1] uiting van rouw : bedrijven.
2. [van I 2]
a. rouwgeklaag, misbaar : door luidkeels huilen en klagen gelijk dit nu nog bij primitieve volken geschiedt.
b. rouwvertoon inz. door middel van de rouwkleur : bij ons bestaat vooral in het dragen van zwarte klederen, bij de Chinezen in het dragen van witte klederen.
c. toestand, omstandigheid waarin iemand verkeert die zijn rouwvertoon aan de dag legt : in de zijn; een molen in de zetten.
d, rouwtijd : zolang de duurt.
e. rouwklederen, rouwband : zich in de kleden, steken; in de gekleed, gestoken zijn, in de gaan, verschijnen, zijn; men kleedt zich, is in de om, over iemand; (de) dragen over iemand; de aannemen, houden, uileggen. ➝ nagel.
f. rouwdracht : diepe, gehele, grote, volle, zware -; halve, middelbare -; kleine, lichte de verlichten, overgaan in een lichtere rouw.
g. geschenk van rouwklederen of geld daarvoor : al de dienstboden kregen -.
h. rouwstof, rouwfloers : met bekleed, omhangen.