m. (-en; -je)
I. Eig. lichaam zonder hoofd en ledematen : de onthoofde t?an een mens; de opengespalkte van een rund; de van een ➝ beeld.
II. Metf.
1. schip zonder masten en tuigage : daar dreef de ijzeren van *t uitgebrande schip.
2. middengedeelte van een vliegtuig.
3. zwaar, massief gebouw zonder uitstekende gedeelten : de dode zwarte van de oude toren.
4. geraamte van een gebouw : de van de wolkenkrabber rijst omhoog.
5. omgaande wand : de van een brandkast bestaat uit een enkele plaat.
6. lijf van een kledingstuk : de van een japon.
7. afgebroken slechte, ongave muskaatnoot : -en verkocht, zeven kisten.