(ro'ma:nsә) v. kunst die zich in West-Europa uit de Romeinse ontwikkelde, XIde-XIIde eeuw.
1. Het eigenlijk terrein van de Bouwkunst is de kerk, die uit de basiliek ontstond door overwelving en overspanning met rondbogen. Deze zijn ook boven ramen en deuren aangebracht (rondbogenstijl). Ter wille van de last en de zijdelingse druk van het gewelf, moesten de breedte en hoogte verminderd, de muren verdikt en de ramen verkleind worden. Een romaanse kerk met haar apsis en haar spitsdakige, vierkante of ronde torens maakt een gewichtige, grootse indruk en bezit tevens een grote schilderachtige aantrekkelijkheid. In de overgangstijd van de XIIIde eeuw, die tot de gotiek overgaat, uit zich reeds het streven naar slankere vormen door de invoering van de spitsboog.
2. De Beeldhouwkunst versierde de (teerling)kapitelen van de zuilen met blad- en diervormen of bandachtige ineenvlechtingen, en bracht beneden de kenmerkende romaanse hoekbladen aan, die tot de vierkante sokkel aansluiten. Tevens hieuw zij, behalve alleenstaande beelden, reliëfs als boogvulling boven de kerkingang, en brak met boogfriezen en lisenen de eentonigheid van de muurvlakken.
3. De Schilderkunst bedekte de kerkgewelven en muurvlakken met gewijde figuurvoorstellingen in rijke kleurenglans en smukte de heilige boeken met miniaturen.
4. De voortbrengselen van de Kleinkunst zijn voorwerpen voor de godsdienst, luxetapijten, huismeubelen en ivoren snijwerk.