(roeide, geroeid)
I. (heeft en is)
1. met de riemen werken om een vaartuig voort te bewegen : naar de kust, naar het land -; gelijk -. → riem (II), stroom.
2. roeiend spelevaren : mee gaan -.
II. (heeft)
1. met de riemen voortbewegen : een boot -.
2. roeiend vervoeren : ze roeiden hem aan wal.
3. met armen en benen zwaaien : het ventje stond op een paar verroeste ijzertjes te -.
4. er heimelijk de hand in hebben : ik geloof dat die mevrouw er ook onder roeit.
III. (heeft) [roede 12 b] meten, peilen: (vaten) jenever , wijn -.