('roedə) v. (-n; roetje)
I. Eig. stokachtig voorwerp nl.
1. Veroud. dun buigzaam rijs, twijg, tak : de van Jesse.
2. Tegw.
a. Algm. houten stok : de van de → hengel; wichelroede: de rode -, roodgeverfde stok als teken van de rechterlijke ambtenaar die met het berechten van halszaken belast was of ambtsteken van de persoon aan wie de uitvoering van doodvonnissen werd opgedragen of die ambts- of gerechtsdienaar.
b. Inz. peilstok ; vaten wijn meten met de -.
3.metalen stang, staaf : kanten gordijntjes aan koperen -n; de aan de loper van de → trap.
4. staak, paal, boom. balk , de van een → molen.
II. Metn. [van I 1] bundel roeden als strafwerktuig : met de tuchtigden vroeger de schoolonderwijzers de ongehoorzame kinderen ( → schooltuchtmiddelen); met de (tucht)slaan. Gez. de kussen [na voltrokken kastijding], voor de rechtvaardige straf bedanken; de -ontwassen zijn, niet meer onder de tucht van ouders of meesters staan, zelfstandig (kunnen) handelen; -lopen, kinderspel waarbij een kind tussen de met roeden gewapende of anderszins hinderende kameraden moet lopen. III. Metf.
1. lengtemaat : de Amsterdamse en de Rijnlandse -n waren ± 3,57 m; in België wisselt de lengte van de tussen ± 3 en ± 6 m; in de Antwerpse Kempen is de vierkante -1/3 are: sedert de invoering van het → metriek stelsel is de 1 dam, de vierkante 1 dam2 of 1 a.
2. staart van een komeet : een gloeiende ster met uitgespannen -.
3.mannelijk lid.