Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

reus

betekenis & definitie

m. (reuzen) [~ rijzig]

I. Eig. groot, geweldig wezen nl.
1. Myt. tussenwezen tussen god en mens, meestal verpersoonlijking van een natuurkracht.
2. buitengewoon groot mens : Goliath was een –; de Chinese – Sjang, die 1905 Europa bezocht, was 2,40 m lang. Tgst. dwerg.

II. Metf. buitengewoon groot iets : de eik is een – onder de planten, de olifant onder de dieren; een – van een beeld.

Enc. De Griekse mytologie spreekt van giganten of reuzen die de Olumpos wilden bestormen, maar door de goden werden overwonnen en onder de vulkanen begraven, van Atlas enz. Volgens de Romeinen waren vooral de hun weinig bekende noordelijke gewesten met reuzen bevolkt. Ook in de sagen van de Slavische volken is er van reuzen sprake. In de Germaanse Mytologie zijn de reuzen of Joten de vijanden van de Asen. Zij kleedden zich in dierevellen, leefden van roof en jacht en zouden de hunnebedden opgeworpen hebben die o. a. nog in de provincie Drente te zien zijn.

De reuzen hebben steeds een grote rol gespeeld in de verbeelding van het volk. Nu nog gaan in de Vlaamse steden o. a. te Brussel somtijds stoeten uit met reuzen.

< >