I ('re:kənən) I. (rekende, heeft gerekend) [~ reek(s)]
1. met getallen werken : leren goed, juist, slecht, vals, vlug op de vingers, op de lei, uit het hoofd -; in de rekenkunde rekent men met cijfers, in de algebra met letters ; door elkander gerekend, het een wat meer, het ander wat minder. → hoerenkrijt, waard. Syn. cijferen.
2. tellen : wij de jaartallen van Kristus’ geboorte af.
3. begroten, schatten : men rekent de schade op acht miljoen; wat reken je daarvoor?
4. beschouwen als : ik reken het als mijn plicht dat te doen; zich tot de notabelen van de gemeente -; zich onder iemands vrienden -; zich gelukkig -. → haar, ootje. Syn. → achten.
5. veronderstellen : reken dat hij komt, dan hebben we geen plaats genoeg.
6. staat maken (en medewerking verwachten) : op iemand, iets mogen, kunnen -.
→ prinsenkwartiertje. Syn. → bouwen. II. o.
1. het rekenen (I 1).
2. rekenkunst.