(re:p) m. (repen ; -je)
1. Algm. smalle strook : een linnen, papier; een doek aan repen scheuren; een chocolade; Boekdr. een zetsel.
2. Inz.
a. breed gevlochten touw : de van een katrol; klok-, stuur-, valreep. Syn. → kabel.
b. touw over een rivier gespannen, waarlangs een pont of schuit voortbewogen wordt.
c. zware kabel waaraan de vleet of het haringnet hangt: de uitzetten, uitgooien, inhalen.
d. zetlijn : een voor de aalvangst.
e. staaf metaal : een goud.