(rechts)
I. bn. 1. van, met, door, aan de rechterhand : aan de -e kant.
2. alles met de rechterhand verrichtend : dit kind is niet maar links.
3. van de rechterzijde : de -e oppositie.
II. o. rechtse partijen : heeft tegengestemd. III. bw. aan, naar de rechtse zijde : hij had pijn in de lenden ; richt u ! of uit de flank! kommando’s. → links. Tgst. links.