I (ra:m) o. (ramen; -pje)
I. Eig.
1. Algm. omlijsting, lijst: het van een deur, een spiegel, een schilderij, een ➝ egge.
2. Inz.
a. houten omlijsting van de ruiten, van een ➝ venster: de ramen en glazen wassen,
b. omlijsting waarop of waarbinnen iets gespannen is: het schilderdoek op een spannen; borduur-; het van een ➝ spanzaag; het van een (draadloze) ontvanger.
c. ijzeren samenstel: het van een ➝ fiets bestaat uit stangen.
II. Metn.
1. venster: aan, bij, voor het van een kamer zitten; door het kijken; het opendoen, openen, opentrekken, openschuiven; een dichtdoen, sluiten; iets, uit, door het gooien; met open ramen zitten; klep-, poort- of vleugel-, schuif-, tuimelraam; „binnen de ramen blijven”, leest men in een spoorwegcoupé; dubbel -, twee ramen naast elkander of in een kozijn of stel van twee ramen achter elkander.
2. kas met een glazen raam gedekt: spinazie onder ramen winnen; broeiraam.
3. omlijsting met daartussen gaasachtig vlechtwerk, waarop de vellen papier geschept worden: papierraam.
4. laag metselwerk in de vorm van een (vierkant) raam: trasraam.
III. (ra:m) m.
1. [ramen 1] mikpunt: zijn te hoog, te laag nemen.
2. [ramen 3] raming: een naar iets doen.