Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

pruim

betekenis & definitie

v. (-en; -pje) [Lat. prunum]

I. Eig. langwerpig rənde of rənde, kale, meestal met een blauwachtig waas overtrokken vrucht met saprijk vlees en een niet openspringende steen : -en plukken, schudden; blauwe -; gele of boerenpruim; groene, rode, wilde -; eier-, kwetspruim; gedroogde, gekonfijte, ingelegde -en; amandel-, bak-, bamispruim.

II. Metn. boom met groenachtig witte bloemen, die vóór de elliptische, gezaagde en donsachtig behaarde bladeren ontluiken, en de pruim (I) als vrucht (Prunus domestica). III. Metf.

1. plukje tabak om op te kauwen : eenin de mond nemen.
2. som geld : hij kreeg een goede -; -en hebben, veel geld.

< >