Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

praktijk

betekenis & definitie

(prak’tijk) y. (-en) [Fr. (pra(c)tique < Mlat. practica, daad]

I. Eig.
1. Algm. toepassing, uitoefening, uitvoering, daad : het ontbreekt hem aan -; iets, de regels in brengen; door de leren. Gez. de van het leven, de werkelijkheid; een man der -, van praktische ervaring : in de -, in de toepassing of in feite, in werkelijkheid, inderdaad; in brengen, doen, tot stand brengen, verrichten. Tgst. teorie.
2. Inz.
a. beroepsuitoefening : de van een dokter, een advokaat; de notariële -; door een langdurige -; een drukke, grote hebben, veel te doen hebben.
b. praktijken, ongeoorloofde, slechte daden : kwade -en.

II. Metn. [van I 2 a] gezamenlijke kliënten : een aardige krijgen, hebben; zijn overdoen.

< >