Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

praat

betekenis & definitie

(pra:t) m. (-je)

1. Eig. het praten, gesprek : dat kwam zo in de te pas; met iemand aan de komen, raken; een -je met iemand maken. Gez. iemand aan de houden, voortdurend met hem spreken of hem bezighouden of hem ophouden; (te) veel -(s) krijgen, hebben, (te) rad in het spreken worden, zijn, of (te) aanmatigend, (te) brutaal worden, zijn of zich (te) veel (gaan) inbeelden; zoveel -(s) niet meer hebben, wat bescheidener zijn.
2. Metn. wat men praat, gesproken of geschreven woord : houd toch op met al die -jes; beuzelpraat; hij hield een -je over de nationale (radiozender; een -je over studie schrijven. Gez. dat is -, dat zijn -jes tegen, voor de vaak, heeft geen zin; dat zijn maar -jes, verzinsels, onzin, uitvluchten; er gaan vreemde -jes van hem, men vertelt vreemde dingen van hem; gemene, vuile -, oneerbare, onkuise taal; -jes, ijdele woorden of verzinsels, verzonnen verhaal, fabel; -jes vullen geen gaatjes, met praten alleen kan men niets uitrichten; zonder veel -(je)s, zonder omslag, zonder komplimenten.

< >