(po:t) (poten; -je)
I. Eig.
1. m. been, voet van een dier : achter-, voorpoot; de poten van een → kalf. → rund, → varken; de kat komt altijd op haar poten terecht; een bij met zes poten. Gez. dat staat op zijn poten, zit goed in elkaar, is in orde; iemand een -je draaien, zetten, hem over een vooruitgestoken been doen struikelen of hem onderkruipen ; iets op poten stellen, zetten, flink in orde brengen; met hangende -jes aankomen [als een zittend hondje], nederig, deemoedig; op zijn achterste poten gaan staan [als een steigerend paard], driftig opstuiven, zich tegen iets verzetten; op zijn poten neer-, terechtkomen [als de kat], goed terechtkomen; opzitten en -jes geven [als de hond), zeer gedwee zijn.
2. Uitbr.
a. m. Plat.
a. been, voet van een mens : kom niet met je poten over mijn drempel; op zijn spelen [stampvoeten], wild te keer gaan, opspelen, razen, tieren,
b. hand : houd er je poten af; een lelijke schrijven, lelijk schrijven,
b. v. stek, loot, spruit die in de grond wordt gezet, om hem wortel te doen schieten : poten van elzen, populieren, wilgen. -
II. Metf. poot vormig deel waarop iets rust; de poten van een → bank, een → stoel, een → tafel; een gedraaide, manke -. III. p o o t j e Metn. [van I 2 a a] podagra : het -je hebben.