m. (-en; -je) [Lat. pulsus < pellere, slaan]
1. Eig. slag, stoot, klopping in de slagaderen die men vooral aan de onderarm voelt : een (ongeregelde, sterke, zwakke -; de jaagt, klopt, houdt op : iemand de voelen, de pols nagaan om te zien of iemand koortsig is of niet of hem uithoren over zijn gezindheid of voornemen.
II. Metn,
1. polsader : de slaat slap, flauw.
2. deel van de onderarm bij de wortel van de ➝ hand. waar gewoonlijk de polsslag nagegaan wordt : dikke, dunne -en; een naamkettinkje aan de -.
3. polsmof.