v. (-ken; -je) [~ pook, zak]
1. Eig. builtje, puistje, zweertje.
2. pokken Metn. besmettelijke, koortsachtige kinderziekte, waarbij het gehele lichaam met etterpuistjes overdekt is: de -ken krijgen, hebben; de -ken genezen, drogen; de -ken inenten; de -ken gaan om in de streek; van de -ken geschonden; Spaanse-pokken, venerische ziekte, gekenmerkt door grote etterbuilen; zwarte -ken, pokken gekenmerkt door zwarte, grote, met bloed gevulde etterpuisten.