I. (‘pluizən) (ploos, plozen; heeft geplozen) [~ plukken]
1. vederen uittrekken, plukken: vogels -.
2. oppeuzelen: een hoentje, beentje -. ➝ beurs.
3. tot pluisjes trekken, uitrafelen: linnen, touw -.
4. van pluisjes, stofjes ontdoen: de duiven zich.
5. nauwkeurig navorsen: daar zit ik al lang aan te -.
II. (‘pluizən) (pluisde, heeft gepluisd) pluisjes afgeven: juten gordijnen erg.