(ploech)(-en;-je)
I. Eig. m. en v. landbouwwerktuig bestaande uit een stuurboom, waaraan een groot mes is bevestigd, dat de aardoppervlakte omkeert: het mes van de heet ook kouter; de ploegschaar of het ploegijzer, de boom of balk, de staart of stoel van een -; aanaard-, balans-, diep-, schoffel-, stoom-, wielploeg. Gez. achter de lopen, ook Fig. boer zijn; hij komt zo achter de vandaan, hij is boers, onbeschaafd; lustig aan de gaan, opgewekt de arbeid beginnen. ➝ hand, os.
II. v. Metn.
1. [msch. door de ploeg gemaakte voor, vandaar]
a. groef aan een plank.
b. vouw, rimpel, plooi: -en in het voorhoofd hebben.
2. [msch. ploegende personen, vandaar] groep, afdeling: een werklieden onder een baas; dag-, nachtploeg; een van 18 kandidaten wordt heden geëksamineerd.
III. Metf. v.
1. ploegschaaf.
2. ploegmes.