('plassən) (plaste, heeft geplast)
1. in een plas uitstorten: water op de grond -.
2. morsen: met water -.
3. in water schoonmaken: wassen en -.
4. zich bewegen, ploeteren, spartelen: in ‘t water -; -d in zijn bloed.
5. waden; door het water -.
6. in een plas stromen: de koffie viel om, plaste op de grond.
7. in stralen stromen; het daglicht plast vrolijk over de alkoofdeuren.
8. stortend nederkomen; een -de regen; tegen, op iets -; het was niet een klein buitje, het plaste.
9. een kletsend geluid maken: golfjes -d tegen het strand.