(pira'mi:də) v. (-n, -s) [Fr. < Gr. puramis, puramidos]
I. Eig. reusachtig bouwwerk met een vierkante basis en driehoekige zijvlakken die boven in een punt samenlopen : de -n van Egypte werden in de Oudheid onder de zeven wereldwonderen gerekend. Syn. spitszuil.
II. Metf. 1. Algm. piramidevormig voorwerp : een van roomijs.
2. Inz. a. Meetk. lichaam met een veelhoek als basis en driehoekige zijvlakken die boven in een punt samenlopen : een afgeknotte -.
b. piramidevormig gesnoeide boom.
c. een van de piramidevormige afdelingen in het merg van de → nier.
Enc. Er zijn nog 70 piramiden, de meeste bij Gizeh. De meest bekende onder deze zijn die van Cheops, van Chephren en van Mukerinos, uit de xxxste eeuw v. K. De grootste, die van Cheops, is 187 m hoog en meet aan de basis 225 m. Het buitenoppervlak van graniet was gepolijst.
De piramiden dienden als begraafplaats voor de farao’s en waren het symbool van hun macht. Aan die van Cheops werd ± 25 jaar gearbeid door 20.000 slaven. Interessant is de mening van de Engelse sterrenkundige Piazzi Smyth, die de piramiden aanziet, niet als koningsgraven, maar als astronomische instrumenten en als standaardmonumenten van eenheden,