m. (-en; -je) [msch.—pin]
I. Eig, kleinste vinger van de → hand: hij nam haar bij de - en leidde haar op ; een lang, breed; een ring aan de dragen; bid de -en zijn, bijdehand; daar zou ik mijn voor willen geven, dat zou ik zeer graag hebben.
II. Metn. gedeelte van een handschoen dat de pink bedekt.
III. Metf. [msch.]
1. aan beide uiteinden puntig toelopend houtje dat, bij het spelen, weggeslagen wordt.
2. klein vissersvaartuig met ronde voorsteven, smaller toelopende achtersteven en één mast : in de meeste vissersdorpen vindt men -en.
IV. m. en v. (-en; -je) jong rund van ongeveer één jaar.