v. (-nen, -netje) [wsch. Lat. pinna]
I. Eig. 1. A. Algm. meestal puntig toelopend staafje van metaal of andere stof : stalen -nen; iets met een vastzetten; de van een → scharnier; met een de citer tokkelen.
B. Inz. A. nagel : tegen de wand een plank met -nen om klederen aan te hangen; de schoenmaker is houten -nen in een zool aan ’t hameren.
b. puntige metalen stift: een hoed met een vaststeken.
c. breinaald : een kous met één opzetten.
d. puntig staafje dat men ergens steekt om aan te wijzen : bij zijn naam op de lijst een -netje steken; bij de af, op zijn beurt.
e. knijper : het wasgoed op de drooglijnen met -nen vastzetten ; iemand een op de neus zetten, hem tegenhouden, intomen.
2. Bepk. a. Algm. uitsteeksel : de van een werptol; verbinding (van twee stukken hout) met - en gat; een hondehalsband met -nen.
b. Inz. uitstekende bout of punt waarop iets ronddraait of zich kan bewegen : de waar de molenas om draait.
II. Metf. 1. [van I 1] Gew. jonge spiering : niets dan -nen gevangen hebben.
2. Barg. ketel : een koperen -. Opm. Pin wordt naast → pen (III) in de beschaafde taal overal gehoord.