(pi:t) m. (-en; -je)
1. mansnaam, ➝ Petrus : is een echt Hollandse naam. Gez. -je de Voorste, hij die altijd de eerste wil zijn of die voorbarig is in zijn oordeel; -je Ongeduld, iemand die zeer ongeduldig is; Snot, iemand die er onnozel en beteuterd uitziet.
2. piet Uitbr.
a. persoon die boven anderen staat: het is een (in taal en rekenen); de grote, hoge -en te Brussel, in Den Haag; 's zondags is hij een hele -, een hele mijnheer.
b. mens, vent: een arme, malle, saaie, stijve -; zwartepiet.