(‘pe:trus) (H.) [Gr. petra, steenrots] apostel en eerste paus, vroeger Simon, zoon van Jonas, broeder van Andreas, visser uit Bethsaida, leerling van Joannes de Doper; verkreeg van Kristus, na zijn geloofsbelijdenis, de naam van Petrus en de belofte van het primaatschap, dat hem na de Verrijzenis werd geschonken. Na Kristus’ hemelvaart predikte hij in Palestina, Klein-Azië en Korinthe, stichtte de kerk van Antiochië. werd 42 door Herodes gevangengenomen maar door een engel wonderbaar bevrijd en begaf zich naar Rome, waar hij 29 juni 67 (64 ?) werd gekruisigd op het Vatikaan.
Graf in de St.-Pieterskerk. Het Nieuw Testament bevat twee Brieven van hem.
Feesten : Petrus’ Stoel te Rome, 18 jan.; te Antiochië, 22 febr Als mansnaam ook : Peter, Peet, Peer, Pieter, Piet Pier, Pie. Gez. hij denkt te hebben en het is Paulus [zinspeling op het verschil tussen beide apostelen], hij vergist zich schromelijk; hij wist wel waar de sleutel heeft, hij was wel achter het fijne van de zaak; en Paulus. twee mannen, twee vrienden.
Jan en Piet. → PL. KRISTELIJKE KUNST 3.Petrus (pe:trus) (H.) → Marcellinus.