m. (pelzen; -je) [Lat. pellicea (vestis) < pellis, huid]
I. Eig. 1. behaarde dierehuid : de zeeotter draagt ’s winters een mooie glanzende -; de noordpoolreizigers met pelzen om de lenden.
2. Uitbr. met behoud van de haren toebereid vel van dieren: de pelzen komen vooral van knaag- en roofdieren inz. van vossen; pelzen worden door bontwerkers toebereid; pelzen worden tegen de koude of als versiering gedragen; pelzen bezigt men tot voering of versiering van kledingstukken, tot dek- en voetenkleden; een op de grond voor de piano.
II. Metn. met pelswerk gevoerde mantel of overjas : warm in zijn gewikkeld; een oude heer, in een gehuld; een bonten -, pleonastisch gezegde; iemand de uitkloppen, hem terdege afrossen. → luis.