Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

peil

betekenis & definitie

o. (-en; -tje) [bijvorm van → pegel]

I. Eig. [oorspr. uit een pegel bestaand] merkteken om een maat aan te geven nl.
1. in een vat om aan te wijzen hoever het gevuld moet worden : het vat is boven het gevuld.
2. merkteken om een bepaalde waterstand aan te geven : het water stijgt tot, boven het -, blijft onder het -; polderwater op, boven het malen.
3. aangenomen hoogtemerk voor waterstanden : → Amsterdams peil.

II. Metn.

1. a. Algm. gestelde maat, grens : boven het gaan, stijgen; het te boven gaan; buiten, uit het -; zijn kennen, zijn maat kennen inz. in ’t drinken; zonder -, oneindig, onbegrensd,
b. Inz. a. bepaalde, normale hoogte van de waterstand : een boezem op houden, malen; het water in een stoomketel op houden; lager, hoger b. diepgang van een vaartuig : het van dat schip is onvoldoende.
c. gewone, normale stand : de produktie op houden; onder dalen; beneden -, minder dan men mag verwachten; op houden, op de hoogte houden,
d. Bierb. maat waarnaar het bier gebrouwen wordt, graad van sterkte ervan : dat bier is niet op gebrouwen.
2. Bepk. grens, punt waarnaar men zijn koers richt, vooral in Gez. geen op iemand, iets kunnen trekken. er geen staat op kunnen maken ; iets in (het) krijgen, het in het gezicht krijgen, het bemerken; iets in hebben, het zien, bemerken, bevroeden; iets in het houden, zorgen dat men het blijft zien, dat men het niet uit het oog verliest.

III. Metf. [van II 1] graad van ontwikkeling, beschaving : iemands zedelijk, literair -; zich boven het gewone verheffen; dat volk staat op laag -.