Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

peer (algemeen)

betekenis & definitie

I ( pe:r) (peren; -tje) [Lat. virus]

I. v. Eig. meestal langwerpig ronde, sappige vrucht van een uit de Kaukasus afkomstige boom met trossen van witte, welriekende bloemen : beurse, gare, late, (on)rijpe, rotte, vroege, wormstekige peren; peren afslaan, plukken, inzamelen; peren bakken, braden, koken, stoven; bergamot-, hand-, jutte-, maagden-, maatjes-, saffraan-, stoof-, suiker-, tafel-, vijge-, was-, winter-, zomerpeer.

Gez. als de rijp is, dan valt ze, alles gebeurt als het de tijd daarvoor is; de peren zijn nog niet rijp, de zaak is nog niet in de staat waarin ze wezen moet; een gebraden -tje, iets lekkers of een buitenkansje; goede peren plukken, voordeel doen; Spot. hoe smaakt je die -? hoe bevalt je dat, spottende vraag wanneer men iemand slaat of een berisping geeft; iemand een geven, een klap, slag, oorveeg geven; met de gebakken peren blijven zitten, teleurgesteld zijn in zijn verwachtingen ; steenachtige -, met hard klokhuis. II. m. Metn. boom waaraan de peer (I) groeit (Pirus communis) : de wordt in 3000 verscheidenheden gekweekt.

III. v. Metf. 1. Algm. peervormige zaak.

2. Inz. a. Veroud. (peervormig) glas wijn : een sappige -; Gew. een in hebben, beschonken zijn.
b. peervormige parel, peervormig edelgesteente: met parels en peren.
c. peervormige torenversiering : de van het stadhuis,
d. peervormig uiteinde aan de koord van een elektrische → bel.
e. peervormige bol van een lamp, waarin de olie wordt gegoten : een porseleinen -.
f. peervormige elektrische gloeilamp : een luchtledige

< >