('pa:tələn) (parelde, heeft gepareld)
1. van parels voorzien: een medaillon -.
2. zich vertonen als parelen, druppels : hout waaraan de ochtenddauw parelde; terwijl de tranen in zijn ogen parelden; het zweet parelde op zijn voorhoofd.
3. parels, luchtbellen opgeven : ‘t druivenat stroomt -d in de schaal.
4. tot parels, korrels maken: gerst-.
5. zich uiten in op zichzelf heldere parels, tonen : -d pianospel; zijn -de klanken; haar -d stemmetje, lachje; de kleurenpracht van zijn -de stijl.