I (pail) m. (-en) [Mned. pade < Lat. pater, vader]
1.Scheepst. oud, bevaren matroos, belast met het toezicht bij een van de masten.
2. Algm. oude kerel, vent.
II.paai (pa:i) v. (-en) [Fr. paye]
I. Eig. 1. Algm. Veroud. betaling.
2. Inz. Gew. bij termijnen te betalen bedrag.
II. Metn, [van I 2] Gew. belastingstermijn.