('o:vər)
I. (stapte over, heeft overgestapt)
1. eroverheen stappen : de gracht -.
2. er stappend overgaan : een plein -.
3. van de ene reisgelegenheid in de andere stappen : reizigers naar Z. moeten te A. -; de boten sluiten aan, wij hebben vijf minuten om over te stappen.
II. ('stappən) (overstapte, heeft overgestapt)
1. niet achten, voorbijgaan : laat ons dat bezwaar maar -.
2. z i c h -, zich door te veel stappen vermoeien.