I.('o:ver) (liep over, heeft en is overgelopen)
1. er overheen lopen : wij zagen hem de brug -; het water loopt over; de gal loopt hem over; tot -s toe vol, boordevol. → dijk, hart.
2. van de ene plaats naar de andere lopen : de schuit kon niet verder en we moesten naar de andere boot om de reis te vervolgen.
3. zich begeven naar een andere partij : naar, tot de vijand -.
4. enjamberen : -de verzen.
5.met tranen gevuld worden : de ogen liepen haar over.
6. de maat overschrijden ; het loopt over, het gaat te ver; van gedienstigheid, buitengewoon gedienstig zijn.
II. ('lo:pen) (overliep, heeft overlopen)
1. (te) dikwijls bezoeken : na het gebeurde, zal ik hem niet licht -.
2. z i c h -, te hard lopen : hij heeft zich -.
3.doorzien, doorlezen : een geschrift (met de ogen) -.