('o:vər) (liet over, heeft overgelaten)
1. er overheen laten (gaan) : iemand de brug -.
2. aan een ander afstaan, overdoen : hij ontkwam door een sprong, zijn reiszak aan de vervolger —; ik liet hem dat voor een geringe prijs over; iemand het bestuur -. Syn, → achterlaten.
3. door een ander laten verrichten : zij liet het werk, het gesprek aan haar man over; ik laat de keus, de beslissing aan u over. → toeval.
4. toe vertrouwen : hij liet haar de zorg voor de kinderen over.
5. hulpeloos overleveren : hij werd aan de wraak van de koning over gelaten; iemand aan zichzelf, aan zijn lot-.
6.in een hogere klasse laten gaan : wij kunnen de knaap niet -.
7. overig laten: zij aten alles op en lieten niets over; die deling laat geen rest over; bezigheden die hem geen tijd -. → twijfel, wensen.