I. ('o:vər) (kwam over, is overgekomen)
1. eroverheen komen : zonder ladder kan ik die muur niet -; de rivier -.
2. (ook onscheidbaar, →II 3) te boven komen : hij is de vermoeienissen van de reis goed overgekomen.
3. Scheepst. over boord heen gaan : er is een zee overgekomen.
4. langs een bepaalde weg ergens heen komen : een plein hij moet [nl. over de → brug], betalen.
5. distilleren: het overgekomen sterkwater.
6. van de ene plaats naar de andere komen : zie dat het glaswerk (met de tram) goed overkomt.
7. van elders bij iemand komen : zijn ouders zijn voor een paar dagen overgekomen.
8. tot een andere partij, een ander kerkgenootschap overgaan : hij is tot de gematigden overgekomen; tot de Joodse gemeente overgekomen.
II. ('ko:mən) (overkwam, is overkomen)
1. aangrijpen, vervullen : een drollige inval, die hem overkomt, wat overkomt je? of wat komt je over? wat scheelt je opeens, wat heb je of wat voor kuur is dat ?
2. gebeuren, meestal van iets ongunstigs : een ongeluk, voorval dat hem overkwam; iemand weet niet wat hem overkomt, hij is verbaasd over het onverwachte geluk inz. dat hem te beurt valt ; indien hem iets menselijks overkomt, indien hij komt te sterven; indien hem iets overkomt, indien hij ongesteld wordt of indien hij komt te sterven ; wat komt mij, jou over? welke rampen treffen mij, jou ? zo iets kan hem alleen -, zo (on)gelukkig als hij, is niemand. Syn. → bejegenen.
3. te boven komen : dat was een slag, bijna niet te -.