(‘ovər) (gaf, gaven over; heeft overgegeven)
1. aan een ander aangeven, overreiken, overhandigen : geef hem dat boek eens over.
2. in iemands handen stellen : iemand aan de justitie -; iemand zijn ambt -.
3. in iemands macht stellen : een stad aan de vijand -; zich zonder slag of stoot. → genade.
4. toe vertrouwen : zich aan iemand -.
5. overdragen : een erfgoed, de kroon aan een ander -.
6. in dienst stellen van, toewijden : zich, zijn gemoed, gaven, leven aan iemand, iets; zich geheel aan zijn lievelingsstudie -.
7, z i c h -, toegeven : zich aan driften, aan buien, aan een illuzie -.
8. laten varen : zijn aanspraken -.
9.Euf. braken : het kind begon water over te geven; neiging tot -; Scherts, hij wordt wel kwalijk, misselijk, maar hij geeft niet over, gezegd van een gierigaard. Syn. → braken. 1
0. Kaartsp. opnieuw geven.