I. ('o:vər) (droeg over, heeft overgedragen)
1. van de ene plaats naar de andere dragen : een tafel in de achterkamer -.
2. oververtellen, verklikken : door hen wordt alles aan de overste overgedragen.
3. op iets anders afbeelden : een tekening op steen -.
4. overboeken : een rekening -.
5. OP een ander persoon doen overgaan : een ziekte -.
6. op grond van zekere overeenkomst toepassen : het woord „ezel” heeft men op een „dom mens” overgedragen.
7. afstaan : al zijn rechten aan zijn neef -; het bevel aan iemand -.
8. verder brengen, voortplanten : het geluid -.
II. zich ('dra:gən) (overdroeg zich, heeft zich overdragen) door te lang, te zwaar dragen zich nadeel toebrengen.