('ottər) [~ Gr. hudoor, water]
1. m. (-s) marterachtig roofdier met lang lichaam, ronde kop, afgeplatte staart en korte poten die voorzien zijn van zwemvliezen (Lutra vulgaris): de kan zowel in het water als op het land leven;
vis-, zeeotter. Gez. dat is of er komt, er is een in het bolwerk, er is onraad, er doet zich een belemmering voor; slapen als een -, zeer vast; zo scheel als een -, zeer scheel; zo stom als een -, zeer dom.
2. m. (-s) Metf. dommerik, stommerik: zo’n -!
3. o. Metn. bont van een otter afkomstig.