(ossil'la:tor) m. (—s, -en) (spr. 'to.rsn) toestel om elektrische trillingen of golven op te wekken.
Enc. Een oscillator bestaat uit een induktietoestel van Ruhmkorff, waaraan een ontlader verbonden is, met kondensatoren en een draadspiraal.
Wanneer het toestel in werking wordt gebracht, ontstaan tussen de twee knoppen van de ontlader vonken die elektrische trillingen of vonken opwekken. De moderne oscillator bestaat niet meer uit een induktietoestel, maar uit een schakeling van een of meer elektronenbuizen.
oscilleren (ossil'le:rən) (oscilleerde, heeft geoscilleerd) [Fr.< Lat. oscillare] slingeren, schommelen.