(or'gəl) o. (-s; -tje) [Lat. organum]
1. Algm. Veroud. muziekinstrument.
2. Inz. muziekinstrument met pijpen en klavieren, waarin de klanken worden voortgebracht door luchtstromen die uit blaasbalgen langs willekeurig te openen of te sluiten kanalen naar pijpen worden geleid : kerk-, kamerorgel; blazen, trappen, treden, spelen; het zal worden bespeeld door de Heer N.; het (op de juiste toon) stellen; het stemmen; een met elektrisch verrolbare speeltafel; het grootste (kerk)ter wereld bevindt zich in de St.-Stephanusdom te Passau: draai-, straatorgel.
Enc. De hoofdbestanddelen van een orgel (2) zijn :
1) de pijpen nl. het fluitwerk (labiaalpijpen in het front van het orgel) en het tongwerk;
2) het windwerk nl. de blaasbalg en de windkasten, -lade, -kleppen;
3) het mechaniek nl. het toetswerk (klaviatuur, klavier), de trekkers of registers.