(or’dentələk) bn. en bw. (-er, -st)
1. zich behoorlijk gedragend, fatsoenlijk: een -e jongen; neem je hoed af. 2. zijnde zoals het behoort, behoorlijk : een gebruik van zijn geld maken; een glas wijn; zijn brood verdienen.
3. ordelijk groot : een inkomen; in het -e, bij redelijke eisen, zonder buitensporigheid.