Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

orakel

betekenis & definitie

(o'ra:kəl) o. (-en, -s) [Fr. < Lat. oraculum < orare, spreken]

I. Eig.1. godsspraak, openbaring van de toekomst door de goden, die de priesters aan de vragers meedeelden : het (van Delphi) raadplegen; de -en waren meestal voor dubbele uitleg vatbaar.
2. Uitbr. goddelijke uitspraak, openbaring : iemand een verklaren.

II. Metn. 1. plaats waar de orakels werden gegeven : het van Dodona.

2. persoon die uitspreekt wat God hem ingeeft : Paulus, het van ons heil.

III. Metf. 1. [van I] wat als een onomstootbare waarheid geldt : een spreekwoord, als aangevoerd.

2. [van II 2] persoon die door zijn grote kennis als vraagbaak of richtsnoer dient : Hugo de Groot heet het Delfts -.

< >