('op) (vatte op, heeft opgevat)
1. aanvatten en opnemen: de wapenen - en gaan strijden; het voor, tegen iemand -, voor, tegen hem partij kiezen. ➝ palet.
2. voortzetten: zijn vroeger bedrijf weer -; de draad van een gesprek, een verhaal weder -.
3. nemen: een voornemen, besluit -.
4. vormen: een plan -.
5. gaan voelen: liefde voor iemand, iets -.
6. aanvaarden, tot het zijne maken: een vermoeden, een mening over iets -. ➝ letter.
7. op een bepaalde wijze beoordelen, beschouwen: iets niet ernstig -. ➝ korrel.