('op) m. (-en)
I. Eig. het opslaan
1. hoogte
a. Algm. slag in de hoogte,
b. Muz. laatste slag van de maat, waarbij de maatstok in de hoogte gaat. Ook: arsis.
2. richten: blik (in de hoogte): met één had hij alles gezien; bij, in de eerste -.
3. verhogen: devan het graan.
4. loon: vragen, krijgen, geven.
5. uitspruiten: de van onkruid.
6. bewaren: van koopwaren.
II. Metn. [van I]
1. a. plaats in de ➝ kaatsbaan waar men opslaat,
b. omgeslagen gedeelte van een kledingstuk: een blauwe uniform met rode -en.
2. opbod: iets bij verkopen.
Tgst. afslag.
3. gewas dat opkomt zonder gezaaid of geplant te zijn: de beuk die geen onder zijn lover duldt.
4. terrein, gebouw waar goederen worden opgeslagen: een voor graan.