('op) (schoot op, opgeschoten)
I. (heeft)
1. in de hoogte schieten: vuurpijlen -.
2. door schieten opjagen: hazen -.
3. oplaten: vliegers -.
4. Scheepst. geregeld in bochten leggen: touwwerk -.
II. (is)
1. snel omhoogstijgen: de luchtballon schoot op.
2. opspringen: bij dat woord schoot hij op.
3. opgroeien: die planten schieten aardig op.
4. vorderen, goede voortgang hebben: het werk schijnt niet op te schieten.
5. weggaan: schiet op!
6. opkorten: de tijd begint al aardig op te schieten.
7. overweg kunnen: een aktieve vent, waar je mee kan -.