('op) (lichtte op, opgelicht)
I. (heeft)
1. een weinig in de hoogte lichten, heffen: de hoed -; het gordijntje -. ➝ sluier.
2. opheffen, oprichten: het hoofd -.
3. met geweld wegvoeren: een meisje -.
4. bedriegen, beetnemen: een schurk heeft hem voor 6000 fr. opgelicht.
5. verlichting geven: dat gunstig bericht licht op.
II. (is)
1. lichter, helderder worden: een vreeslijk onweer, maar het begint nu toch weer op te lichten.
2. weer vrolijker, opgewekter worden: spoedig lichtte zijn gelaat op.