('op) (flikkerde op, opgeflikkerd)
I. (is)
1. flikkerend omhooggaan: het -d haardvuur.
2. opkomen: deze tijding deed haar hoop weer -.
3. beginnen te flikkeren: zijn ogen flikkerden op van blijdschap.
II. (heeft) Gemz. opwekken, opvrolijken: we zullen de zieke wel eens -.