(’o:tjə) o. (-s)
I. Eig. kleine o : schrijf nu een -, dan is ’t goed.
II. Metf.
1. nul: er staat een te veel; iemand, iets (voor) een in ’t cijfer houden, rekenen, van gener waarde achten; iemand -s wijsmaken, hem iets diets maken.
2. kringetje : in ’t knikkeren; iemand in het nemen, houden, hem tot mikpunt van zijn spotternij maken.