('o:m) m. (omen, –s; –pje) [msch. Lat. avunculus]
1. broeder van vader of moeder alsook echtgenoot van de zuster van vader of moeder : hij bewoog zijn – tot tranen door zijn opgewondenheid; Jan – of – Jan.
Gez. daar ligt Oom Kool, daar ligt de sukkel; eerst – en dan –pjes kinderen, ikzelf eerst, en dan jullie; Oom Hein, de dood. Tgst. tante.
2. mv. (omes) Uitbr. Iron. persoon van rang of stand : een taak door de omes hem toevertrouwd; de hoge omes, de autoriteiten; Stud. voor de omes [professoren] komen, eksamen doen. →: Janoom.