Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 12-02-2020

ongelijk

betekenis & definitie

I ('ongəlijk) o. [on, niet + gelijk, billijkheid, recht]

1. Eig. niet-gelijk, onbillijkheid, vooral in uitdrukkingen : iemand geven of hem in het stellen, beweren dat hij niet naar behoren gehandeld of geoordeeld heeft: hebben, niet de billijkheid voor zich hebben ; zijn bekennen, bekennen dat men ongelijk heeft. ➝ kost.
2. Metn. onbillijke bejegening, onrecht: hem is aangedaan.

II ('ongəlijk) bn. en bw.

1. niet gelijk, verschillend : twee -e paarden ; zij volgden elkander met -e schreden ; breuken met -e noemers moet men eerst gelijknamig maken om ze te kunnen optellen ; Meetk. in een driehoek staan tegenover -e zijden, -e hoeken ; zichzelf zijn, niet konsekwent.
2. oneffen : een -e weg.
3. ongelijkmatig : een -e polsslag ; zeer van humeur.
4. tussen twee niet even sterke partijen : een -e strijd.
5. tussen twee van niet dezelfde stand: een huwelijk.